Kleine wildernis
foto: Eva Peeters, www.geis.be
Als kind maakte ik bijna dagelijks avondwandelingen met de hond, in de Vlaamse Ardennen waar ik opgroeide. De huizen waar ik langs liep hadden elk hun eigen voortuintje met allerlei soorten van lage muurtjes er om heen. Ik bleef lopen en lopen tot de straat een veldweg werd en het tarmac veranderde in poederige aarde.
Langs de stoffige aardeweg stonden velden van tarwe te rijpen, de zoete geur zwiepte mij samen met de wind tegemoet. Wat verder stak ik de akker over om uit te komen bij een diepuitgesneden beek, daarachter strekte zich een smalle strook bos uit, stevig klimmend naar boven toe. Links en rechts van de langgerekte lap lag er een glooiende weide waar er nu eens paarden stonden, dan weer schapen, allen altijd nieuwsgierig naar die ene bezoeker op vier poten en die andere op twee benen.
Helemaal bovenaan het strookje bos ging ik op een boomstronk zitten om de bomen te begroeten en hen mijn kleine besognes te vertellen, de hond intussen uitgestrekt en duttend naast mij op het mos.
Ik werd groot en ging wonen in de stad. Het wandelen speelde zich voortaan af op stoeptegels en in het kader van doelgericht woonwerkverkeer. Ook af en toe opgeborgen in weekendexcursies maar dan vaak in het gezelschap van zeurende kinderen of in uitwisseling van korte blikken met andere aan de stenen ontsnapten, ook op zoek naar een shotje natuur.
Toen kwam er een hond op mijn pad, gedurende een aantal maanden zette hij mijn huis en huishouden helemaal op z’n kop. Hij was het die mij noopte om na twintig jaar het avondwandelen terug op te nemen. In tegenstelling tot mij nam hij daarbij kwispelend genoegen met het park in de buurt, aan de overkant van de steenweg.
Het idee ‘stadspark’ had mij eerder nooit kunnen bekoren, wat kan een pover vierkant groen betekenen, opgesloten tussen fietspaden en grind, opgejaagd door het lawaai van de stad? Aan zijn zijde echter leerde ik het kleine toch appreciëren en ontdekte ik dat het park stukken groter geworden was de voorbije jaren. Happen groen die ooit aan tuinen toebehoorden waren intussen opgenomen in de armen van het park en leken daar prima te gedijen. Bovendien was een groot deel van die lustige bewoners bezig ‘gecontroleerd te verwilderen’ waardoor het er toch een beetje begon te ruiken naar onversneden natuur.
De hond verdween uit het plaatje maar wat hij me naliet was het plezier van de kleine ontsnapping, het avondwandelen in het park.
Met een mild gevoel van rebellie trek ik de voordeur achter mij dicht. Een kleine daad van verzet want ik laat de boel de boel en ik neem telefoon noch identificatie mee, enkel mijn huissleutel zit in mijn achterzak. Ik loop de straat uit en steek de steenweg over. Bij de eerste straat links sla ik af, bij het huis waar de voortuin is omgebouwd tot een grote kippenren.
Een van de kippen is nog aan scharrelen, de andere staan al wat te dommelen, kriskras verspreid over het terrein. Mijn hart zucht, ik hou van dit moment van de dag. Het licht maakt zich klaar om zich terug te trekken voor de nacht, in de verte gloeit nog wat oranje achter de daken.
Nog slechts een halve straat verwijderd nu, het lawaai van de steenweg is al bezig te verstommen. De bomen van het park zwaaien me tegemoet, het laatste stuk leg ik lopend af.
Ik land in het park net als de lantaarns aanfloepen, ik neem het smalle paadje dat ervan wegleidt, naar de vijver toe. Ik ga met trage en zachte stappen omdat ik hoop de reiger te treffen, maar vanavond is hij elders bezig, er is geen beweging op of rond het water.
Er steekt een zachte wind op. Het riet dat langs de waterkanten verbazingwekkend is opgeschoten, zet het op een ruisen. Het laatste beetje stad wordt weggeveegd.
Er zijn brede paden in het park maar ik volg de slingerende smalle wegjes waar netels en kleefkruid hun best doen om de doorgang te verhinderen. Het is een stuk frisser hier, vochtige grondlucht kruipt langs mijn benen naar boven.
Ik loop de laatste zitbank voorbij en nader het verwilderde stuk, waar bomen, struiken en vrijgroeiend kruid alle partijen van de ruisende compositie spelen. Ik wandel wat trager nu om op die manier mijn status als eerbiedige bezoeker uit te drukken, ook omdat de netels de strijd gewonnen hebben hier.
Mijn ogen passen zich aan aan het snel opkomende donker, de silhouetten van de bomen rijgen zich aaneen tot een indrukwekkend boven mij uit torenend koor van reuzen. Mijn oren spitsen zich om mijn ogen een handje toe te steken op het amper nog zichtbare pad. Het is verbazend stil hier, de vogels hebben er al de brui aan gegeven voor de avond, op een eenzaam serenerend exemplaar in de verte na.
Ik vind mijn weg over het droge beekje en kom bij het stuk dat is ingepalmd door de woest om zich heen tastende Japanse duizendknoop. Voor deze passage moet ik met mijn handen voor mij uit maaien door de hoge holle rietplanten, sommige maken daarbij een droog knakkend geluid. Ik ervaar een stukje wildernis.
Ineens sta ik bij de verdoken hazelaar, ik trof er nog nooit iemand aan maar onder zijn takken is er een kring van stenen gemaakt, het is een refuge niet alleen voor mij maar ook voor anderen. Ik ga even zitten en de wind doet alsof hij de cue heeft opgevangen, hij houdt op met woelen in de takken. In de verte hoor ik een ambulance gillen en daaronder het nooit stoppende gedreun van de stad. De wind zet weer in en gunt me nog een paar minuten alleen en gewiegd in het ritselend gebladerte van de hazelaar.
Ik sta op en loop onder de boomkransen door, op de tast met mijn voeten, het is zo goed als donker nu. Het officieuze paadje leidt terug naar het gedomesticeerde deel van het park. Het is er totaal verlaten, er is niemand te zien. Al datgene dat zich overdag gedeisd houdt, komt te voorschijn, laat zich voelen in de uitdijende schaduwen.
Terug bij de vijver hoor ik een zacht geknetter, ik verbaas er me even over tot ik besef dat het het kroos op het water is dat zachtjes roffelt ter aankondiging van de nacht.
De statige lantaarns strooien een gelig licht op het geasfalteerde fietspad. Een paar huisjesslakken zijn gezwind op pad, zich schijnbaar onbewust van het gevaar op verbrijzeling door fietsende passanten.
Bij het zebrapad steek ik de straat over en stap de bewoonde wereld weer in, meteen merk ik op dat de lucht boven stoep- en straatstenen een stuk droger en warmer is. Televisiegejuich stijgt op uit een van de huiskamers van de aaneengeschakelde woningen.
Ik kom terug bij het hoekhuis aan de steenweg, er is intussen geen beweging meer bij de kippen. Eentje heeft zich geïnstalleerd op de leuning van een zitbank. Ze zijn er helemaal klaar voor. Helemaal klaar voor de nacht.
Ik steek de steenweg over en vis alvast de voordeursleutel uit mijn achterzak. Ik ben er ook klaar voor, voor de nacht. Klaar om te vertoeven in dat bizarre tijdelijke verdwijnen. In die andere kleine wildernis.